
Jurisprudentie
BG6221
Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00991/07 Hs
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00991/07 Hs
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening. Geurproefzaak.
Conclusie anoniem
Nr. S 00991/07 Hs
Mr. Bleichrodt
Zitting 7 oktober 2008
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1. De Politierechter in de Rechtbank te Zutphen heeft aanvrager bij onherroepelijk vonnis van 8 mei 2006 wegens 1. primair " diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak " en 2 "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Aanvrager heeft herziening gevraagd van dat vonnis. Die aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2° Sv. Wat de aanvrager daartoe aanvoert komt erop neer dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Voor wat betreft de aanleiding van het verzoek verwijs ik naar wat in HR 22 april 2008, LJN BC9637 in rubriek 4 ten aanzien van soortgelijke zaken is vermeld. In die uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat hij tegen de achtergrond van wat in zijn arrest eerder was vastgesteld aanneemt:
"dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - heeft plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden".
In deze zaak is door genoemde geurhondendienst op 17 mei 2005 een geuridentificatieproef gehouden.
4. De zaak is door de Politierechter op tegenspraak behandeld. De Politierechter heeft volstaan met een zogenaamd stempelvonnis. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter. Het voorgaande brengt mee dat nu geen vonnis voorhanden is waarin de bewijsvoering is opgenomen, het gestelde novum moet worden bezien in het licht van het in het dossier aanwezige, tijdens het voorbereidend onderzoek vergaarde, bewijsmateriaal en aan de hand daarvan moet worden beoordeeld of het novum een ernstig vermoeden oplevert dat, ware de Politierechter daarmee bekend geweest, hij aanvrager zou hebben vrijgesproken.
5. Uit stukken die de Hoge Raad ter beschikking staan blijkt het volgende. Feit 1 primair betreft een op 14 mei 2005 na één uur in de nacht gepleegde inbraak in [plaats] in de woning [a-straat 1]. Daarbij zijn onder meer een aantal bankpassen weggenomen.
In die woning is een daar kennelijk achtergebleven bidon veiliggesteld. Ten aanzien van het geurmonster van die bidon is de desbetreffende geurproef uitgevoerd.
Uit de stukken volgt verder dat de aanvrager op 14 mei 2005 omstreeks 6.08 uur is aangehouden in Nieuwegein. Aanvrager had de aandacht van de politie getrokken toen hij zich tussen de struiken bij een parkeerplaats van de SNS bank kennelijk schuil hield voor de politie. Nadat de politie hem had aangesproken, troffen ze op de plaats waar aanvrager tussen de struiken had gestaan een bankpas aan die kennelijk zojuist in de grond was gestopt, en verder onder de struiken op die plaats nog een andere bankpas. Beide bankpassen (van de SNS bank) stonden op naam van de aangever en bleken bij genoemde inbraak te zijn ontvreemd.
6. Behoudens de positieve geuridentificatieproef houdt het dossier geen bewijsmateriaal in, waaruit kan volgen dat aanvrager bij de inbraak zelf betrokken is geweest. Uit de onderzochte gegevens van de mobiele telefoon van aanvrager kan wel worden afgeleid dat hij zich die nacht naar het Oosten van het land heeft begeven, maar het laatste relevante gegeven houdt in dat hij zich om ongeveer kwart over een in de buurt van Duiven moet hebben bevonden. Uit het voorgaande volgt naar mijn oordeel dat niet aannemelijk is dat de Politierechter zonder de uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare materiaal tot een bewezenverklaring van feit 1 primair zou zijn gekomen.
Daarom is sprake van het ernstige vermoeden dat de Politierechter, ware hij op de hoogte geweest van de omstandigheid dat ten aanzien van de geurproef ervan moet worden uitgegaan dat deze niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd, tot een vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde zou zijn gekomen (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, rov. 5.3.2).
Aan het voorgaande doet mijns inziens niet af dat aanvrager enkele uren na de inbraak in [plaats] in Nieuwegein in het bezit van twee van de gestolen bankpassen bleek te zijn. Dat sluit immers de mogelijkheid niet uit dat aanvrager de bankpassen heeft geheeld, welk feit subsidiair was tenlastegelegd, en laat in dit geval in ieder geval teveel ruimte voor twijfel of aanvrager de inbraak daadwerkelijk heeft gepleegd. Over het voorgaande zou anders kunnen worden gedacht als aanvrager kort na de inbraak en in de omgeving van de desbetreffende woning in het bezit zou zijn aangetroffen van de hele buit, terwijl hij ook dan, zoals in deze zaak, geen ter zake doende verklaring zou hebben afgelegd. Maar dat is hier niet het geval.(1)
7. Het voorgaande brengt mee dat de aanvrage voor wat betreft feit 1 gegrond is. Indien het Hof waarnaar de zaak zal worden verwezen tot een vrijspraak komt voor het onder 1 primair tenlastegelegde, zal het gelet op art. 476, derde lid, Sv hebben te oordelen over wat subsidiair was tenlastegelegd.
Met feit 2 heeft het novum waarop de aanvrager zich heeft beroepen, niets te maken. Immers, in de bewijsvoering met betrekking tot dat feit kan het resultaat van de geurproef redelijkerwijs geen rol hebben gespeeld. Wat is aangevoerd houdt in zoverre dus geen nieuwe omstandigheid in die het ernstige vermoeden oplevert dat de Politierechter, ware hij daarmee bekend geweest, de aanvrager van feit 2 zou hebben vrijgesproken. Het voorgaande betekent, gelet op art. 476, tweede lid, Sv, dat, mocht het Hof met vernietiging van het vonnis van de Politierechter tot een vrijspraak komen van alles wat onder 1 is tenlastegelegd, het voor feit 2 de daarvoor in aanmerking komende straf zal hebben te bepalen.
8. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening in voege als voormeld gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het dossier houdt in dat nadat aanvrager was aangehouden nog met een van de gestolen bankpassen geld is opgenomen en wel om 8.30 uur.
Uitspraak
9 december 2008
Strafkamer
nr. 00991/07 Hs
RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 8 mei 2006, parketnummer 06/580202-05, ingediend door:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van 1. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 2. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling, althans niet voor elk van de tenlastegelegde feiten, zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage kennelijk ongegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op feit 2 en voorts dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op feit 1, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Politierechter zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 2 januari 2007 van het Arrondissementsparket Zutphen gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van twee tenlastegelegde feiten. Het betreft:
1. Diefstal door middel van braak op 14 mei 2005 in een woning te Groenlo, waarbij onder meer een aantal bankpassen is weggenomen.
2. Diefstal van 750 euro uit een geldautomaat op 14 mei 2005 in de gemeente Nieuwegein, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels (pinpas met pincode).
6.2. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat in het kader van het onderzoek naar het onder 2 tenlastegelegde feit geen geuridentificatieproef heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van dit feit niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is in zoverre dus ongegrond en moet worden afgewezen.
6.3. De Politierechter heeft volstaan met een "Aantekening mondeling vonnis". Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) In de nacht van 14 mei 2005, tussen 01.00 uur en 08.30 uur, is er ingebroken in een woning aan [a-straat 1] te [plaats]. De bewoner [betrokkene 1] heeft hiervan aangifte gedaan. Bij deze inbraak zijn onder meer twee bankpassen weggenomen (Proces-verbaal van aangifte, dossierpagina 17).
(ii) [Betrokkene 2], wonende aan [a-straat 2] te [plaats], heeft het volgende verklaard. In de nacht van 14 mei 2005 omstreeks 03.00 uur zag zij vanuit haar woning dat de lamp in de gang achter haar tuin, die voorzien is van een bewegingsmelder, aan was en dat bij de achterdeur van kennelijk haar buren een donker gekleed manspersoon met een zaklamp langs de deur scheen (Proces-verbaal van verhoor, dossierpagina 36).
(iii) Op 14 mei 2005 reden twee verbalisanten over de Binnenwal te Nieuwegein. Toen zij ter hoogte van de SNS-bank reden, zagen zij dat een man in het donker gekleed zich verborg achter de struiken bij het zien van de verbalisanten. Hierop hebben zij de man vanwege zijn verdachte gedrag aangesproken; het bleek om de aanvrager te gaan. Op de plaats waar de aanvrager tussen de struiken had gestaan trof een van de verbalisanten een bankpas aan, die kennelijk zojuist in de aarde was gestoken. Onder de struiken vond deze verbalisant vervolgens nog een bankpas. De bankpassen stonden beide op naam van [betrokkene 1] en bleken na onderzoek te zijn ontvreemd bij eerdergenoemde inbraak (Proces-verbaal van bevindingen dossierpagina 21-23 en Proces-verbaal ambtelijk verslag, dossierpagina 26). De aanvrager is hierop aangehouden om 06.08 uur (Proces-verbaal van aanhouding, dossierpagina 14-15).
(iv) Onderzoek heeft uitgewezen dat de aanvrager op 14 mei 2005 vanaf 01.12 uur gedurende 3,5 uur niet heeft gebeld met zijn mobiele telefoon. Om 01.12 uur is nog gebeld via de zendmast te Duiven; het eerstvolgende telefoongesprek vond die nacht plaats via de zendmast te Terschuur om 04.42 uur (Proces-verbaal ambtelijk verslag, dossierpagina 26-27).
(v) Uit door speurhondengeleider [verbalisant 1], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Noord en Oost Gelderland, op 17 mei 2005 verrichte geuridentificatieproeven bleek onder meer dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van een in de woning aan [a-straat 1] te [plaats] veiliggestelde bidon en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager (Proces-verbaal, dossierpagina 30-32).
6.4. Met betrekking tot het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit is aannemelijk dat de Politierechter bij uitstek aan het desbetreffende resultaat van de geuridentificatieproef zal hebben ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met dit strafbare feit. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat de Politierechter zonder de uitkomst van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager de onder 1 tenlastegelegde diefstal heeft gepleegd.
Hier doet zich dus het hiervoor in 5.3 bedoelde geval voor, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op het onder 1 bewezenverklaarde feit, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op het onder 1 bewezenverklaarde feit;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter te Zutphen van 8 mei 2006;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor het overige feit of de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
wijst de aanvrage tot herziening voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 december 2008.